Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9004

Datum uitspraak2000-10-31
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4741 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4741 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 6 augustus 1997 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van het besluit waarbij de haar eerder bij besluit van 29 april 1997 toegekende financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting is ingetrokken. Met dit besluit is beoogd uitvoering te geven aan het bepaalde in de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Eindhoven (de Verordening). Op het tegen het besluit van 6 augustus 1997 door appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 17 februari 1998 (het bestreden besluit) afwijzend beslist. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 22 juli 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr I.H.M. Hest, advocaat en werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Eindhoven, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde hoger beroep en gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is verzocht gedaagde tot betaling van schadevergoeding te veroordelen, bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkering (lees: financiële tegemoetkoming), te rekenen vanaf de dag waarop het bestreden besluit is genomen tot de dag van algehele voldoening. Gedaagde heeft bij schrijven van 17 november 1999 van verweer gediend en bij brief van 7 juni 2000 nog een inlichting verstrekt. Appellante heeft bij brief van 1 september 2000 haar beroep nader aangevuld en nog een stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Hest, voornoemd, als haar raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.P. Kolev, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Tevens is verschenen W. Maatman, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting als getuige te worden gehoord. II. MOTIVERING Appellante heeft op 29 augustus 1994 gedaagde verzocht om haar op grond van het bepaalde in de Verordening in aanmerking te brengen voor een verhuiskostenvergoeding. In het kader van die aanvraag is appellante onderzocht door de arts H.F.L. Sanders. Deze heeft in zijn rapport van 30 januari 1995 vermeld dat appellante maximaal een keer per dag een normale huistrap op en af kan lopen en dat de split-level woning van appellante niet adequaat was vanwege met name het meerdere malen per dag moeten afleggen van de afstand van de voordeur tot de lift (circa 70 meter) en vice versa én het herhaaldelijk moeten traplopen. Bij besluit van 6 februari 1995 heeft gedaagde appellante een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten toegekend tot een bedrag van f 3.500,--, welk bedrag bij besluit van 29 april 1997 is verhoogd tot f 7.500,--. Medio mei 1997 heeft de woningstichting SWS appellante de eengezinswoning P-straat in B te huur aangeboden. In deze woning waren geen aanpassingen aangebracht. Appellante heeft deze woning na een gesprek op 10 juni 1997 met W. Maatman, werkzaam bij het Bureau Voorzieningen van gedaagde, en na overleg met haar huisarts A.H.M. Bedaux per 1 juli 1997 gehuurd. Bij brief van 19 juni 1997 heeft appellantes huisarts laten weten dat de aan appellante inmiddels vanwege gedaagde aangeboden aangepaste woningen (uitgerust met een traplift) bedoeld waren voor een categorie gehandicapten waar appellante beslist niet onder valt. Vanwege gedaagde is bij brief van 6 augustus 1997 met verwijzing naar voormeld gesprek van 10 juni 1997, aan appellante meegedeeld dat de woning in de P-straat niet als adequaat was beoordeeld en dat de toegekende financiële tegemoetkoming werd ingetrokken omdat appellante een viertal aangepaste woningen was aangeboden en verhuizing naar één van die woningen een adequatere en goedkopere oplossing was. Op 29 augustus 1997 heeft de arts Sanders, voornoemd, appellante opnieuw onderzocht. Daarbij is aangegeven dat appellante maximaal circa drie keer per dag een normale huistrap op en af kan lopen. Op grond van dit advies is appellante in aanmerking gebracht voor een aantal woningaanpassingen aan haar woning (keukenblok en toiletten) aan de P-straat ten bedrage van f 2.295,31. In de bezwaarfase van dit geding heeft appellante erop gewezen dat de intrekking van de haar toegezegde financiële tegemoetkoming strijdig is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, dat zij gegronde redenen had om de vanwege gedaagde aangeboden woningen te weigeren en dat door gedaagde niet duidelijk was gemaakt waarom verhuizing naar één van deze woningen een goedkopere adequate oplossing was dan verhuizing naar de P-straat. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit tot intrekking van de appellante toegekende financiële tegemoetkoming gehandhaafd. Daarbij is bestreden dat de intrekking van de financiële tegemoetkoming in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat in voormeld gesprek van 10 juni 1997 aan appellante kenbaar was gemaakt dat de woning aan de P-straat niet geschikt voor haar was en dat bij aanvaarding door haar van die woning de verhuiskostenvergoeding niet zou worden betaald, aangezien verhuizing naar één van de vier aangeboden aangepaste woningen een goedkopere adequater oplossing was. Voorts heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat gelet op appellantes beperkingen bij het traplopen de aanwezigheid van een traplift in de aangeboden woningen die woningen adequater maakten dan de woning aan de P-straat. In beroep heeft appellante bestreden dat in het gesprek van 10 juni 1997 haar was duidelijk gemaakt dat de woning aan de P-straat niet adequaat werd geacht en dat bij aanvaarding van die woning de verhuiskostenvergoeding niet zou worden betaald. Voorts heeft appellante opnieuw betwist dat de vier door gedaagde aangeboden woningen voor haar adequaat waren te achten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij is overwogen dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel geen sprake is, omdat als vaststaand moet worden aangenomen dat in het gesprek van 10 juni 1997 appellante is meegedeeld dat zij bij verhuizing naar de P-straat geen verhuiskostenvergoeding zou ontvangen. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven dat de woning aan de P-straat als een niet-adequate woning moet worden beschouwd. De rechtbank heeft zich niet expliciet uitgesproken over de door appellante opgeworpen vraag of de vier door gedaagde aangeboden woningen voor haar geschikt waren te achten. In hoger beroep heeft appellante haar stelling gehandhaafd dat haar in het gesprek op 10 juni 1997 niet was voorgehouden dat zij bij verhuizing naar de P-straat de toegezegde verhuiskostenvergoeding niet zou ontvangen. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat zij als bijstandsgerechtigde zeker niet het risico had willen lopen dat zij een bedrag van f 7.500,-- niet zou ontvangen en in het geval dat die mededeling was gedaan niet naar die woning was verhuisd. Voorts heeft appellante bestreden dat de P-straat voor haar niet geschikt zou zijn, nu sprake is van een stabiele medische situatie en haar beperkingen bij het traplopen niet zodanig ernstig zijn dat een traplift voor haar is geïndiceerd. Gedaagde heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat in het gesprek van 10 juni 1997 appellante is meegedeeld dat de toegezegde verhuiskostenvergoeding niet zou worden betaald bij verhuizing naar de P-straat, omdat die woning niet adequaat was. De Raad overweegt als volgt. Mede gelet op het verhandelde ter zitting waarin W. Maatman nog eens heeft uiteengezet hoe het gesprek tussen hem en appellante op 10 juni 1997 is verlopen, en de overige omtrent dit gesprek in de gedingstukken voorkomende gegevens neemt de Raad met de rechtbank als vaststaand aan dat appellante in dat gesprek is duidelijk gemaakt dat de P-straat voor haar niet geschikt werd geacht en dat haar is meegedeeld dat zij bij aanvaarding van die woning geen verhuiskostenvergoeding zou ontvangen. Evenwel ook als dit laatste in dit gesprek niet uitdrukkelijk aan de orde zou zijn gekomen, ziet de Raad niet in dat appellante had mogen verwachten dat deze vergoeding tot uitbetaling zou komen. Het besluit tot toekenning van deze financiële tegemoetkoming kan immers niet los worden gezien van de omstandigheid dat de verhuizing van appellante noodzakelijk was omdat haar split-level woning uit medisch oogpunt niet adequaat was. Het is voor de Raad niet voorstelbaar dat appellante niet heeft begrepen dat die vergoeding werd gegeven met het oog op de opheffing van die als niet adequaat aangemerkte woonsituatie en dat gedaagde geen gevolgen zou verbinden met betrekking tot de betaling van die vergoeding, als met de verhuizing die niet adequate woonsituatie niet zou worden opgeheven. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel wordt door de Raad dan ook onderschreven. Niettemin ziet de Raad het bestreden besluit geen stand houden. Daartoe heeft de Raad als volgt overwogen. De mededeling in het gesprek van 10 juni 1997 dat de woning aan de P-straat voor appellante niet adequaat is, berust, naar ter zitting door W. Maatman desgevraagd is bevestigd, op het advies van 30 januari 1995 van de medisch adviseur Sanders en in het bijzonder op de vermelding dat appellante maximaal één keer per dag de trap op en af kon lopen. Gelet op het advies van 29 augustus 1997 van deze arts dat appellante circa drie keer per dag de trap op en af kan lopen, moet worden vastgesteld dat de vraag of de woning aan de P-straat niet adequaat is, gebaseerd is geweest op een advies dat op een essentieel onderdeel niet wordt geschraagd door het advies van 29 augustus 1997. De Raad neemt daarbij aan (partijen hebben dit ook niet bestreden) dat dit advies de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in geding juist beschrijft. Naar 's Raads oordeel had een zorgvuldige besluitvorming door gedaagde in de bezwaarfase van dit geding met zich gebracht dat de vraag of de woning aan de P-straat terecht als niet adequaat was aangemerkt, bij het licht van dit advies was heroverwogen. Dit advies rept daarover immers niet en gaat er kennelijk van uit dat met enige lichte aanpassingen de woning van appellante aan de P-straat geschikt (te maken) was en dat een traplift in die woning niet noodzakelijk was. Voorts wijst de Raad erop dat in het eerdere advies van 30 januari 1995 de noodzaak van verhuizing wordt gegrond op de omstandigheid dat sprake was van een split-level woning waaraan, door de niveauverschillen in deze woning, veel traplopen inherent is, en het gegeven dat meerdere malen per dag een afstand van zeventig meter van de voordeur tot de lift en terug moest worden afgelegd. Die omstandigheden deden zich in de woning aan de P-straat niet voor. De Raad ziet temeer reden voor heroverweging nu ter zitting door W. Maatman is aangegeven dat het voor de beoordeling door hem of de woning aan de P-straat adequaat was, verschil had uitgemaakt als hij bekend had kunnen zijn geweest met de visie van de arts Sanders dat appellante circa drie keer per dag de trap op en af kon lopen. Al het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de Raad van oordeel dat het bestreden intrekkingsbesluit vanwege een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding niet in stand kan blijven. Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen, waarbij de vraag of de P-straat uit medisch oogpunt voor appellante geschikt is te achten met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden door gedaagde dient te worden beantwoord. Zo gedaagde nader medisch onderzoek van appellante voor de beantwoording van deze vraag uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming noodzakelijk acht, mag hij zich vrij achten appellante opnieuw medisch te laten onderzoeken. Appellante heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot f 3.195,--; Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 225,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) E.W.F. Botenga. AB